Menu Sluiten

Over de matantjes en andere sterke vrouwen

Langs moeders zijde bestond in mijn opzicht en weten heel de fa­milie uit matantjes.
Ik heb weinig van hun mannen gekend, die waren al overleden of wa­ren teruggetrokken in het achterlandschap.

In de eerste plaats was er GROTE MARRAINE, de madre fami­lias, die aan het station in Heverlee woonde.

Mijn meter, MARRAINKE woonde met haar man “NONKSKE”. Zij hadden een buurtwinkel die zowat alles had. Van vier snoepjes voor 1 fr. tot kousen, linnen, schoolgerief, knoppen en ik denk ook sigaretten. Poetsgerief was er niet, het was meer een winkeltje voor het betere werk.

Grote Marraine, die aan de linkse zijde verlamd was door een in­farct, zat in een zeteltje in de winkel en controleerde zo het binnen en buitengaan van mensen, hun gesprekken maar vooral de inkomsten, denk ik zo nu.
Gezeten op haar troon was zij de alzijdige, beslissende per­soon­lijk­heid.
Als kind had je ontzag voor deze vrouw. Statig en rond, steeds in het zwart gekleed, weduwe van een opzichter in Leuven centraal. Ze was streng, maar rechtvaardig en hield de familie bij elkaar.

Elke zondagavond gingen we bij haar eten en daarna speelden de vol­wassenen met de kaarten. Soms werd er lotto gespeeld (voor echte hal­ve frankskes) en konden de kinderen meedoen.
Het was er altijd lekker warm, want zij bezaten al een Feu-continu.

Marrainke was het warme hart in huis, zij zorgde voor koffie of bier en in één van haar onmogelijke grote, donkere kelders stond ook Pa­­ra­sol of andere lekkere dingen voor de kinderen, een pure luxe in die tijd.
We mochten ook altijd iets kiezen van snoep uit haar vitrine in de win­kel, een aards paradijs voor kinderen.

Kerst, Nieuwjaarsdag en kermis waren ook vaste dagen van bij­een­komst. Met Allerheiligen moesten we pannenkoeken komen eten die Nonkske gebakken had.

Dan hadden we nog tante Pauline, een in Brussel wonende dame met een onduidelijke achtergrond. Zij kwam een paar keren per jaar op bezoek bij Marraine.

Tante Bertha woonde in een klein huisje tegen de bille, een treinsta­tion waar de treinen voor het vervoer van zieken naar Lourdes waren ge­rangeerd.
Zij had een enorm grote tuin die zeker honderd keer groter was dan het huisje. Je moest binnengaan via het schuurtje want de voordeur werd nooit gebruikt. Net zoals haar voorplaatsje en haar middenplaats.
Haar leefruimte was beperkt tot een plaatsje van 2 op 4 meter met in het midden een gigantische Leuvense stoof, die in de zomer en in de win­ter brandde, want ze kookte er ook op. De tafel was tegen het piep­kleine raam geschoven dat uitzicht gaf op de waterput. O WEE als we in de buurt van deze put kwamen.

Ik denk dat ze arm was, maar gelukkig en verdraagzaam voor ie­der­een. Delend van haar groenten gaf ze stukjes van haar liefde mee.

Met Nieuwjaarsrondgang zat de keuken bom, maar dan ook bom­vol met mensen die druppelkes dronken. De ene al iets zatter dan de andere, maar een enorm gezellige bedoeling. Hier mochten de mensen vloeken of ze deden het toch, ook al mocht het misschien niet. Fille liep er altijd wat dronken bij, maar hij werd dan op een stoel geplaatst naast de stoof en viel dan wel in slaap.

Tante Jeanne, was gehuwd met nonkel Louis, die ook de drank niet verafschuwde. Hij zat meestal in den hof of op café, dus herinner ik hem mij bijna niet. Tante Jeanne was ook zo een gezellige Bourgon­di­sche vrouw. Zij was de toeverlaat van ons ma in haar moeilijke pe­riode.

Deze tantes waren de overlevenden van een familie met dertien dochters en één zoon. Op foto’s lijken ze één clan te vormen, maar naar de ver­ha­len te horen, heeft het niet altijd geklikt tussen die zussen. Alhoewel, als het er op aan kwam, ze elkaar nooit in de steek gelaten hebben.
Op foto’s staan ze als zwarte raven gekleed maar onder deze kle­ding verscholen zich vrouwen met een hart, die elkaar en anderen door dik en dun steunden.

Er is nooit iemand weggestuurd die om hulp kwam vragen. Ze hiel­pen met wat ze konden. Bij de een was het financieel, de andere gaf groenten, de andere gaf haar hart. Een familie bestuurd door vrou­wen, in de tijd toen het feminisme nog niet was ontdekt. Vrouwen die had­den kunnen regeren. Vrouwen waar men op kon bouwen. Als kind zulke voorbeelden voor ogen krijgen van zelfstandige vrou­wen kan geen andere uitwerking krijgen dan zelf die richting in te gaan.
Nog zo een typische vrouw was MADAM VAN DE GAZET, haar echte naam was Albertine, maar zo zou niemand ze kennen. Zij woon­de boven bij ons in de straat en droeg de kranten en tijdschriften rond. Elke morgen deed zij de wijk. Ze was zware astmapatiënt en moest om de vijf meter haar zware kalebas neerzetten om bij te pom­pen. Letterlijk en figuurlijk bijpompen. Uit haar mantelzak toverde ze een grote manszakdoek die ze langzaam openvouwde en hieruit ver­scheen een glazen karafke met een rubber pomp en een mondstuk. In het glazen onderste stuk zat een vloeistof die ze moest inpompen.
Het was vreselijk maar ook magisch om te zien, hoe ze na het pom­pen terug genoeg adem had om de verdere meters af te leggen. Eén nadeel had Madam van de gazet: ze kon niet zwijgen! Al het nieuws in en buiten de kranten, droeg zij rond in de buurt.

Ze was getrouwd met Albert, die daklegger geweest was, maar sinds hij (in een dronken bui) van de stelling was gevallen, fungeerde als zetelligger in een chaise longue. Albertine had ook van die fan­tas­tische verhalen, waar of niet, zij was een geboren vertelster, zonder adem.
Zo bleek zij een nicht in Parijs te hebben die ballerina was. Deze bal­lerina was op een dag zo ziek dat zij niet kon optreden en geloof het of niet, die avond heeft Sint Rita in haar plaats gedanst en niemand heeft dat opgemerkt, alleen Madam van de gazet en haar nicht wisten dat.
Zij had ook als jong meisje gediend bij Marie-Thumas, grote groen­te­fabrikant in bokalen. Haar bazin noemde Marie en haar baan Thomas, van­daar die merknaam. Zij heeft haar bazen hun eerste groenten weten ste­ri­li­seren in hun kelder.
Zij was een trouwe bondgenoot van mijn pa, toen die drie jaar lang gekluisterd was aan zijn bed. Twee mensen getekend door hun ziek­te, maar hun eigenheid bewarend.

Bij haar thuis heb ik op een Kerstdag voor de eerste maal de smaak van het zuiden geproefd. MELOEN! Bij haar mocht ik ook al­tijd gratis de stripverhalen komen lezen op woensdagnamiddag en ma kreeg de overgebleven vrouwenboekjes.
Haar huis was nooit echt op orde, maar iedereen vergaf het haar, om­dat ze een ganse dag nodig had om de wijk te voorzien van de krant.
Als ze zich echt niet konden verplaatsen, leverde Albert na een paar dagen de kranten af van de voorbije week. Zo hadden de mensen toch nog wat bij te lezen. Als kind het wereldnieuws horen uit een be­kende mond, gekruid met eigen commentaar, maakt alles be­grij­pe­lijker en korter bij huis.
Sint Rita, zal nu wel voor haar een pirouette draaien in de hemel.

Ook al was het de gazettevrouw, als kinderen moesten we iedereen aan­spreken met Madam, dat was een algemene regel in ‘t straat. Bij men­sen waar we een grotere band hadden, wel die werden omgedoopt tot tantes en nonkel. Zo is er tante Liza en nonkel Jos. Nog één van mijn tehuizen. Een groot gezin van allemaal dochters met één zoon er­tussen, waar nonkel Jos dan ook héél fier op was.

Hier was het net dat nonkel Jos het voor het zeggen had, maar de gro­te orkestleider was tante Liza. Wat Nonkel Jos op je bord schepte moest je opeten, willen of niet. De mens had zijn rug nog niet gedraaid of er werd door ons vanalles van bord verwisseld.
Op zondag lag er hier voor mij, net als voor de eigen kinderen, zon­dagsgeld klaar. Met Allerheiligen stond de grote tafel uitgetrokken en werden ook hier de pannenkoeken gebakken. Ik heb in mijn leven nog­al wat pannenkoeken moeten eten. Vooral ook omdat ik op 1 no­vember verjaar.
Tante Liza is voor mij een tweede moeder geweest, ze heeft mij op­genomen in haar huishouden. Ook als Zé gestorven was, is die band nog versterkt.

Zé en ik waren de beste vriendinnen, we deden alles samen. En dan op een zondag, het was net verkiezingsdag is ze gestorven aan de ge­volgen van een operatie, een stomme appendix. Zeventien jaar waren we.
23 mei ‘s morgens lag ze dood op haar bed in het ziekenhuis. Nie­mand durfde het aan mij vertellen. Ik vermoedde iets, maar wou de werkelijkheid niet onder ogen zien. Ik ben de Chirolokalen uit­ge­lo­pen en ben blijven lopen tot in het H.Hartziekenhuis, waar tante Liza en nonkel Jos, als twee gekwetste vogeltjes in de gang zaten.
Ik ben de kamer binnengelopen en heb Zé zien afleggen. Nog steeds wou ik het niet geloven tot tante Liza me met zachte dwang meenam in de gang en me teder vastpakte.

De DOOD had toegeslagen in mijn leven.