Iedereen was welkom bij ons thuis. Nooit heb ik geweten dat er iemand aan de deur is moeten blijven staan. Waar eten was voor ons, was eten voor iedereen.
“Moet ik een patat meerschillen”, een kotelet werd in twee gesneden en iedereen had eten. Het deed mij altijd denken aan de broodvermenigvuldiging van Jezus; waar in liefde wordt gedeeld is er nooit tekort.
Ons ma ging kousen stoppen in het weeshuis in Leuven en elke woensdag ging ik mee. Uiteindelijk zag je niet meer wie de weeskinderen waren of ik. Elk weekend zat er wel een paar weeskinderen bij ons aan tafel of een persoon die even de weg kwijt was of een vreemdeling op reis.
Het kon gebeuren dat er in de keuken een wafelenbak bezig was door onze moeders, in de middenplaats vergadering van de Chiro en dat de KWB-mannen in de voorplaats rond het bed van pa hadden plaatsgenomen.
Ik heb ook altijd inwonende studenten in huis geweten. Alois is altijd de lieveling van ma gebleven en later Bart. Ze verzorgde ze als ze ziek waren, werd uitgenodigd op hun huwelijken en kreeg altijd kaartjes als er kindjes geboren werden. Een kotmadam in hart en ziel.
Koffiekletsen was een vast ritueel voor ma als wij naar school waren.
Onze pa en ma waren twee totaal andere karakters. Zij vulden elk op hun manier het huis en ons leven in.