Mijn eerste optredens als entertainer hebben plaatsgevonden op het voeteinde van het bed van mijn ouders. Op zondagmorgen was het de gewoonte dat wij mee in het grote bed mochten kruipen. Allemaal gezellig samen een nest mensenwarmte maken.
In de winter werden handschaduwen op de muur omgetoverd tot feeërieke taferelen. Duiven en huilende wolven, oude gezichten, reuzen en elfjes. Ze gleden voorbij op het behangpapier op de grote slaapkamer.
In de zomer was het vroeg licht en de kwelende vrolijke vogels in het vogelkwartier hadden ons al lang wakker gemaakt. Waren het de vogels niet die ons wakker kregen, dan waren het wel de duivenmelkers, die met hun conservenblikje met zaad stonden de schudden en constant “kom…kom…kom…” stonden te roepen, in de hoop dat hun blauwe geschelpte het tot in Quiévrain zou horen.
Dus, we zaten of lagen in het grote, hoge bed. Ma aan de rechterzijde, pa links (omdat die later ging slapen dan ma en zo minder zal gestoord hebben) en wij daartussen.
Ik was in menig opzicht al een koddig kind om te zien. Klein van ges alte, rond smoeltje, korte mollige armpjes en nog kortere mollige beentjes. Met mijn haar was, net als met mezelf, weinig aan te vangen en groeide alle kanten tegelijk op, zodat ons ma het dan ook maar ergens in de geschiedenis opgegeven heeft om mijn haar mooi gekamd te krijgen. De winden uit alle streken zijn blijkbaar ergens op de bananenboot in mijn haar blijven steken. Daar waar mijn broer en zus mooie krullen hadden, net zoals ma. Iedereen zei dan ook dat het spijtig was dat ik ook zo geen mooi haar had. Op het laatste zou ik er nog complexen van gekregen hebben, alhoewel dat woord in die tijd nog niet was uitgevonden. Ons ma, de slimme vrouw, wou niet dat één van haar kinderen achteruitgesteld werd en vond de volgende oplossing: “Als de mensen nog eens beginnen over uw haar, dan zegt ge maar dat gij de krollen van uwe pa hebt”. Ziezo, probleem opgelost.
Dus, terug in bed.
Nee, ik moet eerst iets anders vertellen anders klopt het verhaal niet. Volgens mijn herinneringen (volgens mijn broer en zus is dat niet waar, maar ik weet het zeker) droeg ik nachtjaponnekes die ooit het hemd van mijn broer waren geweest. Daar hij in volle groei was en al tijd aan de puntjes van zijn kraag knabbelde, waren die hemden verder niet versleten. Dus de kraag werd eraf gesneden, mooi afgezoomd, et voilà… mijn nieuw nachthemd. De mouwen werden wel wat opgerold, dat was goed tegen de groei, die er bij mij eigenlijk nooit gekomen is. En ik weet zeker dat het waar is van die hemden, want ik kon in de winter mijn voetjes in de lange slip wikkelen.
Nu begint het echte verhaal van de bedscène.
In de zomer, als het warm genoeg was op de kamer, werd ik prompt aan het voeteinde op de matras geplaatst en moest ik alle gedichtjes opzeggen die ik kende. Blijkbaar deed ik dat met zoveel overtuiging dat de hele familie schaterde van het lachen.
Na een tijdje waren al mij gedichtjes opgebruikt en begon het echte werk van fantaseren en entertainen.
De optredens moeten goed uitgevallen zijn, want ik mocht het telkens opnieuw doen en mijn repertorium breidde zich dan ook razend snel uit.
Neem daarbij dat ik nog steeds geen “R” kon zeggen en alle woorden met deze letter invulde met een “L”.
Zo weet ik nog mijn allereerste gedichtje van bij Madammeke:
Het licht is lood
Blijf staan mijnheel, blijf staan madam
of gij zijt dood.
Wilt ge ovelgaan, ge kunt het doen
Het licht is gloen
Ze zijn nooit opgehouden met mij te lachen, maar in mij was een ster geboren.