Veel kookboek werd er niet gebruikt. De menu’s werden gekozen al naargelang het seizoen en de beschikbare groenten. Alle dagen stond er warm eten op tafel. Dat was de regel. Een hoofdschotel bestond uit vlees, groenten en patatten.
We mochten ook nooit buiten zonder te ontbijten. Gewoonlijk waren het boterhammen met zelfgemaakte confituur. Eten moesten we. Voor onze pa moest het niet altijd, aangezien hij een zoete mond had kon hij ons ma regelmatig verleiden tot het bakken van pannenkoeken of taarten.
Op vrijdag was het visdag. Dat moest zo van de kerk omdat de apostelen vissers waren en die mannen ook iets moesten verdienen, allé, volgens onze pa toch.
De mosselboer kwam met zijn bakfiets tot in onze straat en onze moeders lieten de nodige kasserollen vullen met mosselen die toen heel goedkoop waren en dus door iedereen gegeten werden. Daarna begon voor hen de taak deze schelpdieren te kuisen en veelvuldig te wassen of je voelde het zeezand nog tussen de tanden knarsen. De geur van de zee vulde onze straat.
Fritten bakken was geen gewoon karwei van een zak diepvries te openen, neen, de dikste aardappelen werden uitgezocht, geschild, in reepjes gesneden en voor de eerste keer in een kasserol met fritvet gebakken. Daarna moesten ze afkoelen en een tweede maal gebakken worden. Ons ma zag er op toe dat er al niet te veel frieten verdwenen tussen de eerste en tweede bak.
Een luguber schouwspel gebeurde voor onze kinderogen als de palingboer aankwam. In de bak aan het stuur van zijn fiets lagen glibberige, angstwekkende palingen door elkaar te wriemelen. Voor onze ogen werden ze levend gestroopt en zelfs dan bewogen ze nog. Ik heb nooit paling willen eten.
Op zaterdag kwam er charcuterie op tafel: hesp, een cervola, saucisse en dat was het dan zo al. Meer was er niet te krijgen bij de beenhouwer in de Nachtegalenlaan, met een beenhouwerijtje zo groot als onze voorplaats. Maar net en zuiver. Als kind kregen we altijd een schijfje saucisse of boterhamworst om zomaar op te eten.
Op zondag werd er in alle huisgezinnen varkensgebraad met erwtjes en worteltjes gegeten of in de winter met witloof.
Als er vooraf soep gegeten werd, dan was het al bij gelegenheid van een feest. Dessert was er nooit.
Bij feestmaaltijden waren er zelfgemaakte kroketten en zelfgepelde garnalen, een werk waar voor onze moeders dagenlange arbeid in kroop.
Bij feesten was het voorgerecht altijd een koninginnenhapje dat versierd werd met een wit papieren vlaggetjes. En je mocht er geld op verwedden, maar voor het hoofdgerecht stak dat vlaggetje al in iedereen zijn haar.
Ons ma maakte ook soms knoedelen. De herkomst is mij onbekend. Het was een deegmassa dat ze in water of vet moest koken en dat overgoten werd met zoete saus.
Aan tafel moesten we altijd tegoei eten, wat wil zeggen met vork en mes. Ma wou dat zo. Voor pa stak het niet zo nauw. We mochten wel ons eten pletteren en onze boterham soppen. Maar verder werden er aan de beleefdheidsregels geen uitzonderingen toegestaan.
Na het overlijden van pa kwam er wel verandering in de menu’s. Het stuk vlees werd kleiner en alhoewel wij, kinderen, altijd iets bij de boterham hadden, heb ik ons ma menigmaal brood met alleen boter zien eten. Het brood werd bewaard in een plastieken zak die aan de binnenzijde van de kelderdeur hing, naast de peignoir van ons ma. Kwestie van het vers te houden. De goeie boter stond in de keukenkast en had altijd een wat ranzige smaak. ’s Avonds zorgde ze wel altijd voor een bord pap. Vanille of chocolade, rijstpap of quakerspap (een smeuïge, onsmakelijke brij) omdat we nog in de groei zaten.
Mijn broer, die toen tekende, moest regelmatig een persoon hebben die model wou staan. Tegen aftroggeling van zijn bord pap wou ik dan wel een half uurtje op een stoel stilzitten. Hij heeft na een paar keer ons ma als model gekozen.
Tekort hebben we nooit gehad, overvloed ook niet. Meer dan genoeg om goed op te groeien en te worden wie we nu zijn.