Spelen werden bepaald door boeken die een van ons gelezen had, of door de fantasie van het ogenblik. We hoorden vertellen over films die ze in de cinema speelden of verhalen die ’s avonds door onze ouders verteld werden.
Lodder met z’n ketting was een griezelverhaal waar we in werkelijkheid geen spel konden uithalen, maar het scherpte wel onze angst om bij avondval de ons toekomende geluiden een betekenis te geven. De grote mensen deden bij het vertellen er nog een schepje bovenop, zodat er toch kriebels in onze buik aanwezig waren bij voor ons onbekende situaties in het bos of gewoon in de struiken.
Roy Rogers, een held van het witte doek, was volgens onze pa familie van ons die het tot in Amerika had kunnen schoppen door veel witte bonen in tomatensaus te eten, want daar leefden de cowboys eigenlijk van.
We wisten ook nooit goed wie we gingen spelen; de indianen of de cowboys. Wie waren de goeden en wie de slechten? We zijn er nooit uitgekomen.
Onze ingebeelde paarden hebben zelden op stal moeten blijven. We galoppeerden door de straat alsof we in de prairie zaten. We werden doodgeschoten, maar na tien tellen schoot er een nieuwe levensgeest in ons en konden we door een wonderlijk gebeuren terug deelnemen aan het spel. Het spel zou anders te vlug afgelopen geweest zijn en de dagen waren lang genoeg om verschillende keren herboren te worden.
Ivanhoe was een andere held. We wilden allemaal zo graag helden zijn, dus de kinderen van de andere wijk waren dan maar de slechten. Van achter de hoek bespioneerden we ze en schoten met onze zelfgemaakte pijlen en boog naar hen. Weinigen van de slechten werden ooit geraakt. Ze leven gelukkig nog.
Raymond en ik zijn ooit echte bloedbroeders geworden. Met prikken in onze vinger en een druppel bloed zijn we tot eenheid gekomen. We zweerden elkaar trouw en gingen voor elkaar tot de dood door het vuur gaan.
Waar zou Raymond nu eigenlijk wonen?
Met Raymond heb ik ook voor echt op leven en dood gevochten. De spetters vlogen er af. Er werd gevochten met de vuisten, want dat hadden we in een kraam op de kermis gezien. De klappen waren raak. Als het te echt raak werd ging Raymond binnen om zijn brilleke recht te trekken en ik ging binnen om mijn bloedneus af te vegen. Van onze respectievelijke moeders kregen we nog elk een oorveeg en de boodschap dat als we durfden wenen we nog een pandoering bij konden krijgen.
Het duurde geen half uur, of Raymond en ik zaten terug samen op straat. Pesten kenden we niet. We gingen direct over tot regelrechte oorlog met de vuisten.