Gedachten en gevoelens kan ik nog ordenen, maar de techniek van knopjes en draden, van geheugens en downloaden is aan mij niet besteed. Nochtans, het typen van teksten gaat vlugger dan met een schrift en stylo, maar dat laatste heeft zoiets Bokrijkachtig. Zoiets uit mijn tijd, voilà daar zijn we weer: mijn tijd.
Een oud dametje zegt dat ook zo: “in onze tijd…” en gewoonlijk zegt ze erbij “was alles beter”. Dat laatste weet ik nog zo niet maar van “onze tijd” kan ik al meepraten.
Als kind verveelde ik me nooit, er was tijd te kort. Ik was en mocht gelukkig een straatkind zijn, zo eentje die nooit binnenzat, die door vriendjes werd buitengeroepen of zelf bij anderen ging aankloppen om buiten te spelen. Alhoewel, aankloppen hoefde niet, alle deuren in de straat stonden op een kier en in de zomer zelfs wagenwijd open.
In de zomer speelden we zolang buiten tot de uil op onze kop ging kakken of tot er een vleermuis in ons haar ging blijven plakken. Dit waren redenen genoeg om ons uiteindelijk binnen te krijgen. Een andere reden was er niet. Zelfs als je als laatste op straat achterbleef, konden we nog steeds in “ons kamp” gaan zitten totdat we het alleen zijn beu waren.
’s Morgens ging ieder kind een ander kind ophalen om naar school te gaan, eigenlijk was naar school gaan een verlengde van ons groepsgevoel van op straat en van in de Chiro. Alhoewel we in de middelbare school allemaal in een andere afdeling zaten, bleven we aan de poort wacht en op elkaar.
Marie-Josée (Zé genaamd) zat samen met Elza in de moderne en lat er voor onderwijzeres. Jenny en ik zaten in Landbouw, Eva (Va) in Snit en Naad, Hilda deed Handel en andere vriendinnen zaten verder verspreid.
Wat mij nu opvalt is dat er niemand van ons Latijn-Grieks of dergelijke deed, dit was echter voorbehouden aan de slimme kinderen van de rijken (ook al moesten ze elk jaar blijven zitten).
De grens tussen arbeiders, bedienden en hogere kaders was ook zichtbaar in het stratenplan. Wij woonden in het stratenblok dat naar vogels was genoemd: Mezenlaan, Nachtegalenstraat, Zwaluwenlaan,… De werkmensen van het “Vogelkwartier” konden gemakkelijk vriendschappen aanknopen met de mensen van Berkenhof waar reeds een vorm van “anders wonen” te bemerken viel. Daar waar in het Vogelkwartier de deuren voor iedereen open stonden, waar je alleen tegen de deur moest duwen en roepen: “Hallo, is er iemand?” of “ik ben het…” er in de Berkenhofwijk al beveiligde deuren waren waar je alleen binnen raakte door aan te bellen en beleefd te wachten tot er iemand op en deed met hier en daar een uitzondering.
Ik denk ook dat er mensen waren die deels verkeerdelijk in de wijk terechtgekomen zijn of omdat ze recht hadden op een sociale woning wegens hun groot aantal kinderen. En zo zat Berkenhof ook vol en veilig. Deze mensen werkten ook dikwijls in grotere bedrijven waar het in die tijd nogal goed verdienen was: de Boerenbond, Universiteit, Philips, ziekenhuis en nog zo een paar die gezegend en geregeerd werden door de kerkelijke overheid. Zij gaven aan hun werknemers een kans om bij de maatschappijen als “De Goede Haard” en de “Bond van Grote en Jonge Gezinnen” goedkoop een lening af te sluiten.
Politiek speelde ook mee bij de toewijzing van de huizen. Een goede en praktiserende katholiek, met vele kinderen viel dus bij alle maatschappijen in goede aarde.
Onze uiterste grens was dus deze wijk. Achter Berkenhof lag de KONING LEOPOLD III-LAAN, ja zeker in hoofdletters want het was VERBODEN TERREIN. Hier woonden de gegoeden of wat men dacht dat gegoed was. Op straat werd verteld dat ze uiterlijk veel chichi hadden maar niets op tafel.
Onze vaders mochten soms de Leopold III-laan oversteken om een of ander werkje te gaan opknappen bij een ingenieur die misschien wel bruggen kon bouwen, de Boerenbond beheren, in een bank werken, professor aan de universiteit was, gekende chirurg,… maar uiteindelijk waren het allemaal mannen met twee linkerhanden en veel geld.
Sommige van onze moeders gingen niet zonder enige schroom de grens over, sommige van hen gingen kuisen, eten maken, huishoudelijk werk verrichten en de kinderen grootbrengen omdat de Madam het niet aankon en liever ging paardrijden, tennissen of in haar boudoir zitten.
De straat werd ook overgestoken om de goede doelen te steunen maar meestal deed de meid de deur open en was Madam “niet thuis”! Dus werden de opgedrongen lotjes door meneer Pastoor of van de scholen, meestal in de gewone gezinnen zelf gekocht.
Ooit heb ik geweten dat er een familie een fiets gewonnen had. Het was net of zij deze op een onrechte manier hadden verworven.