Mijn rug stut het schuine muurtje van de achterzijde van het huis, neen, eigenlijk is het meer een krot, een ingestort woonerfje. Bovenop de flank van een heuvel gebouwd, het laatste huisje helemaal bovenaan rechts ten opzichte van het dorpje, dat zich blijkt te nestelen in de schoot van een bergglooiing. Ik noem het MIJN huisje in Turkije. Alhoewel er niets van mij is beschouw ik het als mijn eigendom. Ontdekt tijdens een van mijn stille wandelingen in de bergen heb ik dit woonplaatsje gevonden. En wat een ontdekkingsreiziger vindt, is van hem/ haar. Dus ik heb een huisje in Turkije. Onbewoond en onbeschermd is het achtergebleven door de vroegere bewoners.
Bij navraag in het dorp weet niemand van wie dit het bezit is. Een man zet op de koele benedenverdieping zijn ezels te rusten en via een loopbrugje kom je op de eerste verdieping waar rondgestrooid hooi te kennen geeft dat hier soms geiten huizen, misschien vergezeld door hun hoeder. Ikzelf heb er nog nooit een levende ziel tegen gekomen.
Geen mortel houdt deze opgestapelde stenen op elkaar. Neen, het is een ineengepuzzelde muur van in elkaar passende stukken. Trek er een steen uit en alles valt in.
Naast het woongedeelte ligt er een tuintje van vier vierkante meter in het rond, omgeven door dezelfde grandioos in elkaar gestoken omheining, met zelfs een raampje in, waardoor je het mooiste uitzicht hebt die ooit te bewonderen is. In de hoek van de tuin staat een dadelboom. De hitte van het door de zon geteisterd dorpje kan nooit tot hier binnendringen, zodat dit hier voor mij, koele westerling, een ideaal schuiloord is.
Ik zit hier dus en kijk naar niets. Ik zit hier en denk aan niets. Ik zit hier en de tijd gaat voorbij in het niets. Alleen het gebed op de moskee brengt mij om de zoveel tijd terug tot dit aardse bestaan.
Mijn maaltijd bestaande uit droog brood en een stuk kaas is net datgene dat het geheel volledig af maakt. Mijn lichaam en geest hebben niet meer nodig dan dit hier. Mijn aards paradijs, vier vierkante meter in het rond.
De groene heuvels omringen mijn mensenlichaam en ik mag opgaan in een geheel. Hier is mijn Walhalla, het tijdloze bestaan, mijn plek van rust.
De dorpelingen kennen mijn gewoonte al en groeten vriendelijk, zacht de reiziger die voorbijstapt. Als ik terugkeer in het dorp, net alsof de mensen weten waarom ik van zo ver gekomen ben, stellen ze geen vragen. Ze geven mij eten en drank en dan volgt het praten. Langzaamaan terug tot het besef komend dat ik nog een bus terug moet nemen, dat er achter deze glooiing in de natuur drukke mensen wonen.
Er is geen water noch elektriciteit in mijn huisje ginder, maar ik vind op deze plek al het andere wat ik nodig heb om te overleven. Neen, ik zeg niet waar het is. Het is geen toeristische trekpleister.
Afblijven jullie, het is van mij.