Ik ging werken in Zwitserland. St. Moritz. Een van de mondainste skigebieden. De afspraak was: 20 dagen ginder werken, 10 dagen in België.
Mijn kind moest ik achterlaten, maar ik wist hem in goede handen bij ons moeder. Ik moest tenslotte mijn brood verdienen, de werkloosheid was al zo groot. Dus iedereen content dat ik werk had.
Mijn gedachten zijn nooit langer weggeweest van mijn kind dan een paar minuten, elke kans greep ik om te bellen of te schrijven.
Een groot modern hotel bleek een vriendelijke werkplaats. Niets is er minder waar geworden. Ik werd aangeworven als vliegende kracht, dus waar iemand tekort was moest ik inspringen. Uitgedost in blauw uniform en witte bloes stonden we van 6u30 tot ‘s avonds laat paraat. Om de tien dagen kregen we één vrije dag. Vrijwilligers die zich via de mutualiteit aanboden kregen 300 fr. per dag, slapen en eten gratis. Gepensioneerden werkten er hun uit idealisme kapot. Jongeren lieten het werk hangen, de anderen zouden het wel oplossen.
En er bestaat geen vreemder en meedogenlozer volk dan Vlaamse toeristen die daar aanbelanden. Een eetzaal voor een achthonderdtal personen moest drie maal per dag gepoetst en volledig perfect met witte tafellakens en borden worden opgedekt. Alles tot op de millimeter juist.
De meisjes die opdienden moesten hun benen onder het lijf lopen om de hongerige massa gevoed te krijgen. Het leek erop dat toeristen uitgehongerd op vakantie vertrekken en dan wil iedereen op dezelfde vijf seconden bediend worden. Slaafse marathonlopers ten dienste van de betalende vakantiegangers waren zij geworden.
Mensen werden vergruist en uitgescholden en bekritiseerd. En wij, wij moesten werken en zwijgen.
De dokter van dienst in het hotel moest dag en nacht paraat staan. Voor een splinter in de vinger zouden ze hem ‘s nachts uit bed gehaald hebben.
Omdat ik juist boven de 30 jaar was had ik een studiootje voor mij alleen. De momenten dat ik vrij was zat of sliep ik op mijn kamer van moeheid.
Ik wou genieten van de mij omringende, vertrouwde bergen met hun eeuwige sneeuwtoppen, maar ik kon niet. De bergen leken ineens zo onnoemelijk groot en boos. Ze verstikten mij in al hun onbarmhartige grootsheid. In deze bergen herbergden de boostste trollen die er op deze wereld woonden.
De glinsterde regenboog die elke morgen op de bergwand haar best deed om mij op te vrolijken, lukte niet in haar opzet. De edelweissen die ik op mijn vrije dag geplukt heb (het mocht van de alpenboer omdat het einde seizoen was), mijn allerliefste blanke sterrenbloemen van de hele wereld konden de grote leegte in mij niet opvullen.
Eenzaamheid kroop in mijn hart.
Ik ben toeristen beginnen te haten en heb mezelf gezworen om nooit “de toerist” uit te hangen. Ik heb mijn werktijden uitgedaan, maar ik keer niet meer terug.